EN TEKENT SOMS WAT
Elke vrouw heeft een hondenvrouwtje in zich. Ja heus, iederéén! Of een kattenvrouwtje, dat kan natuurlijk ook. Heimelijk verlangen we er allemaal naar; de mens achter ons te laten en één te worden met de dieren.
Sommigen van ons beginnen al vroeg; als kind, of puber. Die starten als paardenmeisje. Het zijn de slimmeren onder de meisjes. Al voor ze met een jongen gaan, weten ze dat het hen niets zal brengen. Dat geklungel met zo’n pukkelige slungel. Het blijft ver achter bij een glimmend gespierd paardenlijf. Dat je tenminste de baas bent.
Ook zijn er honden- en kattenvrouwtjes die zich langzaam ontwikkelen. Slow-growers. Zij beginnen hun carrière traditioneel; met een man of een vrouw. Soms volgen er kinderen. Maar zodra het leven hen in zijn greep krijgt, proberen ze te ontsnappen. Ze maken ’s avonds eens een ommetje om hun lief zijn ruimte op de bank te gunnen. De buurt is verlaten van mensen, maar achter elke auto komt een poes weifelend tevoorschijn. De kattenvrouwtjes in de dop blijven staan en hurken, gewoon midden op straat. Soms ontsnapt hen een merkwaardig geluid: het klakken der tongen. Zo hebben ze hun lieveling nooit geroepen. Nu doen ze het vol overgave. Er komen meer poezen aanrennen; van om de hoek, van achter vuilnisbakken, uit voortuinen. Glimmend zwarte, wollige grijze en brutale rooien. Ze schurken zich tegen haar benen, springen verliefd tegen haar op, duwen ongegeneerd hun bips naar boven in de hoop eens lekker te worden aangehaald. En voilà: het kattenvrouwtje is geboren! Ze heeft zich nog nooit zo geliefd gevoeld.
In een uiterst geval is er een voorbeeldfiguur nodig om het honden- of kattenvrouwtje in ons te doen ontwaken. Tot deze laatste categorie behoor ik. Ik volg mijn voorbeeld nu zo’n jaar of tien en ik kan zeggen dat het zijn vruchten begint af te werpen. Ik maak ’s avonds steeds vaker mijn ommetje en verlang naar een hondje dat zich onder mijn werktafel nestelt.
Mijn voorbeeldfiguur is een taaie. Hoewel ze mogelijk al bejaard is, zie ik haar daags gebogen tegen de wind in gaan, zelfs bij windstilte. Haar donkere waxjas klappert om het magere lijf. De voeten in laarzen gestoken, zodat ze de honden uit de sloot kan trekken, mocht dat nodig zijn. Op haar gezicht een eeuwige glimlach, sereen, zoals je alleen kunt kijken als je je verzekerd weet van een plekje in de katten- of hondenhemel.
Ze had er een heleboel. Allemaal klein en met korte pootjes. Teckels, weet ik inmiddels. Ze buitelden om elkaar heen, zodat het me nooit is gelukt ze te tellen. Het moeten er minimaal zes zijn geweest. Want vijf schijnt het hoogste aantal dat je in één oogopslag ziet, zonder tellen. Ik weet zeker dat ze van alle beestjes evenveel hield.
Op een dag kon ik de hondjes plotsklaps tellen. Het waren er drie. Ik vond het vreemd; waar was de rest? Minimaal drie hondjes in één keer dood? Ik legde mijn oor te luisteren en ving op dat haar man was overleden en ze noodgedwongen moest verhuizen. Naar een flatje dat ruimte bood aan hoogstens drie hondjes en het hondenvrouwtje zelf. De andere hondjes had ze moeten afstaan. Wat een moeilijke keus moet dat zijn geweest!
Dat is een jaar geleden. Inmiddels kan ik geen enkel hondje meer tellen. Toch zie ik ze gaan. Ze rennen voor haar uit, springen tegen haar op, raken in de knoop of zetten zich schrap. Het hondenvrouwtje blijft haar vaste rondje dapper lopen. Weer of geen weer. Hoofd in de wind en rechter arm schuin omhoog, wijzend naar de wolken. De denkbeeldige hondenriemen in haar vuist geklemd. Soms geeft ze een ruk met haar arm. Ook overleden teckels moeten hun plaats kennen.