De Graperssteeg

Ronald stond in zijn uppie aan het begin van de Graperssteeg en zocht zijn bal. Hij trok de rits van zijn trainingsjack omhoog en duwde zijn neus diep in zijn kraag. Het rook hier naar oude mensen. Hij dacht aan het krantenbericht dat zijn moeder die ochtend had voorgelezen. Over een oude man die al tien jaar dood in zijn huis lag. Ronald wist zeker dat de Graperssteeg vol overleden oudjes lag, die later beroemd zouden worden door een krantenbericht. 

Niemand uit het dorp kwam in deze steeg. Zelfs geen kleuter. Ook Ronald was er altijd met een grote boog omheen gelopen. Er zaten gaten in de weg die kinderen opslokten en er liepen zwerfhonden met schurft. Ook woonde Eenarmige Gijs er, maar daar dacht Ronald nu liever niet aan. 
 
Hij
spiedde de straat in. Je kon wel zien dat het etenstijd werd, want er was niemand. Zelfs geen schurftige hond. Hij floot kort om te zien of er ècht geen hond was, en ook een beetje om de stilte te verjagen. Maar het geluid klonk dof vanonder zijn jas.

Op zijn kicksen hobbelde hij langs de eerste huizen. De kou kroop op langs zijn bovenbenen. Links was een huis met een dichtgetimmerde deur, rechts een uitgebrand pand waar je zó doorheen keek. Alleen de zwartgeblakerde muren stonden nog overeind. Zijn bal was nog nergens te bekennen. Dat verbaasde hem niets. Zou je zien dat ‘ie precies in de tuin van Eenarmige Gijs was beland.

Eenarmige Gijs woonde op de kop van de steeg en was kinderlokker van beroep. Hij lokte je met kleverige zuurtjes en draaide daarna niet je polsen, maar je hele lijf tot prikkeldraad. En dat met één arm. Maar nu dacht hij toch aan Eenarmige Gijs en dat wilde hij juist niet.

Hij hobbelde verder tussen de hoge huizen, het donker tegemoet. Hij rilde. De zon kwam hier niet verder dan de dakpannen van de huizen waardoor de steeg klam voelde. Hij trok nog eens aan de rits van zijn jasje, maar die zat al tot bovenaan dicht.

Onopvallend tuurde hij naar het laatste huis in de steeg. Er stond een rood invalidenautootje geparkeerd. Zou je auto kunnen rijden met één arm, vroeg hij zich af. Hij wist het antwoord eigenlijk niet. Terwijl hij vluchtig links en rechts keek of zijn bal daar soms lag, slenterde hij in de richting van het autootje. Misschien ging het soms mis en overreed Eenarmige Gijs een kind. Het zou hem vast niets uitmaken. Hoe minder kinderen, hoe beter.

Plots duwde er iets tegen zijn been. Geschrokken trok hij zijn voet weg. Op de straat sloop een vuilwitte kat. Ze duwde haar kont hongerig tegen hem aan, alsof ze nooit werd geaaid. Kort keek hij haar aan. Haar ogen waren rood. ‘Kssht!’ fluisterde hij, maar ze miauwde klaaglijk en bleef voor zijn voeten lopen. Zou dit de kat van Eenarmige Gijs zijn die er opuit werd gestuurd om kinderen naar zijn huis te lokken? Daar trapte Ronald mooi niet in.

Met een grote pas stapte hij over het beest. Zijn voetstappen ketsten tegen de puien van de huizen. Eenarmige Gijs was vast een verzinsel. Hij had hem nooit in het echt gezien. Of misschien bestond hij wel, maar was hij gewoon een gehandicapte meneer. 

Hij stokte. Zonder dat hij het door had was hij nu dicht bij het huis van Eenarmige Gijs. Er brandde geen enkel lichtje. Misschien woonde er niemand of lag Eenarmige Gijs dood in zijn huis? Alles in de tuin leek ook dood. De stoffige klimop, de kale boom en de grauwe grinttegels. Alleen het rode invalidenwagentje oogde springlevend.

Onder het raam naast de deur lag zijn bal. Heel gewoon, alsof hij in de voortuin van de buren lag. Ronald liet zijn schouders zakken en ademde uit. ‘Daar ben je dan, vriend…’ fluisterde hij en het leek haast alsof zijn bal terugfluisterde.

Nu was het een peulenschil. Hij schatte de afstand tot de voordeur. Een meter of tien. Onverschillig slenterde hij naar het invalidenwagentje. Eenmaal daar verschool hij zich en spiedde door de raampjes van het wagentje naar het huis. Op de vensterbank achter het raam stond een glazen pot, propvol kleurige snoepjes. Zijn maag knorde. Waarschijnlijk wachtte zijn moeder nu thuis met het eten. Ze zou zenuwachtig op de klok kijken en niet begrijpen waar hij bleef.

Hij keek nog eens naar zijn bal. Waarom zou hij hem eigenlijk niet uit de voortuin pakken? De bal was toch zeker van hèm? Plotseling begreep hij niet waarom hij zo moeilijk deed. Hij kwam achter de auto vandaan en duwde het tuinhekje open. Snel liep hij naar het raam, bukte zich en greep zijn bal. Hup, zo makkelijk was het!

Eenmaal voor het raam, kon hij niet nalaten de snoeppot te bekijken. Het waren inderdaad zuurtjes, in vrolijke papiertjes. Niet kleverig of kinderlokkerachtig. Maar doodgewoon snoep zoals zijn moeder ook in de supermarkt kocht. Er gleed iets harigs langs zijn been. Hij kon het niet helpen en sprong op, maar wist meteen dat het die enge kat was. ‘Mij maak je niet bang,’ zei hij en joeg haar weg. Niet eens op fluistertoon.

Toen hij zich omdraaide, keek hij opeens in twee ijzige ogen. Ze staarden hem leeg aan van achter het raam. Onverschillig volgden ze hoe Ronald van schrik de lucht in schoot en weer op de grauwe grinttegels landde. De ogen hoorden bij een man met grijs haar en een lang gewaad. Ronald telde precies één arm. Hij stond zo roerloos dat Ronald zich afvroeg of hij dood was. Maar met zijn kille blik hield hij Ronald gevangen.

Plotseling knipte Eenarmige Gijs met zijn vingers en kwam in beweging. Met de enige arm die hij bezat trok hij een zuurtje uit de snoeppot en hield dit vragend omhoog. ‘Nee, dank u,’ mimede Ronald en klemde zijn bal stevig vast. Eenarmige Gijs haalde zijn schouders op en stopte het zuurtje met wikkel en al in zijn eigen mond. Geconcentreerd begon hij te kauwen. Net zo traag als Ronald de tuin uit schuifelde.

Ronald en eenarmige Gijs

Ronald en eenarmige Gijs

Meest recente reacties

12.01 | 09:40

Ik was weer eens aan het 'bijlezen'. Ik kende deze al, maar erg mooi hoor!

Deel deze pagina